Op gevaar af dat het tegengeluid dat ik hier ten opzichte van het huidig maatschappelijk discours rond ‘wit privilege’ laat horen misbruikt zal worden door zowel hen die dat begrip uitventen als zij die dat nu juist bestrijden op raciale of xenofobische gronden, vind ik het hoog tijd om mij uit te spreken over dit onderwerp. Omdat het discours verextremiseerd is en witte mensen het woord – de rede – maar al te vaak ontnomen wordt omdat hun velletje nu eenmaal onterecht niet geassocieerd wordt met slachtoffers van slavernij.
In dit verband is het nuttig om iets van oude Hollandse achternamen te weten. Die kennis immers is een van de fundamenten van mijn standpunt ten opzichte van ‘wit privilege’. Voor alle duidelijkheid: ik zeg niet dat dat begrip niet bestaat, ik stel echter wel dat het een discriminerend en generaliserend begrip is en als zodanig model staat voor een denkfout. Ik zal dat hier uitleggen.
Maar eerst nog even over die achternamen – familienamen eigenlijk. En dan specifiek over die ik in mijn stamboom terugvind. Namen als Verheij, Ros, Rog, Zoutenbier, Taal, van den Broecke, Keus, Roeleveld en nog een kleine twintigtal familienamen die vrijwel exclusief toe te wijzen zijn aan de Scheveningse, Katwijkse en andere Hollandse en Zeeuwse vissersgemeenschappen met als brandpunt Scheveningen. Namen die me terug brengen tot de gouden eeuw; de eeuwen daarvoor zijn helaas niet meer traceerbaar omdat er geen archieven meer van bestaan. Uitgewist door brand, overstromingen, oorlogen en andere rampspoed. Of doordat er voor een bepaald punt in de tijd simpelweg van arme lieden niets werd vastgelegd. Net zo min als men dat van lastdieren deed. Dit gegeven – dit feit rond mijn afstamming en mijn historisch voorland vormt de basis van mijn afwijzing van het begrip ‘wit privilege’ dat mij bij tijd en wijle opgedrongen wordt in de verontreinigde en irrationele discussie rond slavernij en de samenhang van slavernij met de huidige economische welstand.
Want: ik wijs dat begrip af voor mij, mijn familie en al die families die voortkomen uit de boeren-, vissers-, of arbeidersstand in ons land. Voor de hogere burgerij, handel en adel kan ik het niet beoordelen hoewel ik vermoed dat ‘wit privilege’ daar wel met enig recht van spreken zou kunnen worden gehanteerd. Onder voorwaarden en niet generaliserend.
Immers, wanneer ik bij mijzelf kijk – en dan neem ik dus zeer nadrukkelijk de stamboom van mijn families erbij – moet ik vaststellen dat tot zo ver als ik terug kan kijken (1632) mijn stamouders vissers waren. Zonder uitzondering en tot aan de tweede wereldoorlog. Meestal – bijna altijd – uitgebuit door reders, geen van hen was ooit zelf reder. Mensen die zeker niet in de positie waren dat zij voor hun bestaan veel (of zelfs maar iets) te danken hadden aan de groeiende Nederlandse welstand. Sterker nog, tot mijn grootouders aan toe waren de generaties stuk voor stuk straatarm, gingen de jongens al vanaf een jaar of tien naar zee en de meisjes hun moeders helpen, dienstbode worden of naaister of nettenboetster om daarna te trouwen en weer in dezelfde armoedeval te lopen. Schrijnende armoede zelfs vanaf die Gouden Eeuw tot halverwege vorige eeuw. Geen goud wat er blonk, maar zand op de vloer. Geen duur vlees of meerdere gangen op het bord, maar vis, brood, aardappels en schraal eten in grote gezinnen waar kindersterfte regel was. Alleen mijn ouders hebben vanaf de zestiger jaren redelijke – kleinburgerlijke – welstand gekend. Welstand die allang niet meer gerelateerd kon worden aan zaken als het ‘Nederlandse slavernijverleden’ maar een simpel uitvloeisel was van een hoogconjunctuur na de oorlog. Een tijdelijk hoogconjunctuur ook, want ik en mijn kinderen leven inmiddels weer in – naar Nederlandse begrippen – armoede. In aspecten zelfs schrijnend.
Het bovenstaande in ogenschouw en serieus nemend mag iemand mij nog eens uitleggen waar in dat verhaal het ‘witte privilege’ zit. Ik zie het niet en de generaties voor mij zouden het bestrijden. Voor zover ze dat konden want ruim 40% van de mannen bleef op zee voor hun 45e, generaties gevangen in de economische slavernij van de Nederlandse onderklasse en het aantal vrouwen dat in het kraambed stierf wil ik liever niet aan denken. Dat ‘witte privilege’ is de generaties voor mij en de huidige generaties in ieder geval nooit ten deel gevallen, het was en is non-existent en wanneer met stelligheid opgelegd is het niets anders dan een leugen gestoeld op gebrek aan historisch besef en maatschappelijk inzicht.
Precies daarom accepteer ik geen moreel opgedrongen aandeel in een voor heel veel ‘witmensen’ vermeend wit privilege. Noch een aandeel in de slavernij zoals die door een deel van de Nederlanders vooral voor eigen gewin werd bedreven en die op geen enkele wijze van betekenis is geweest voor de positie van mijn voorouders. Om redenen dus. En zeg dan niet tegen me dat het verhaal van mijn familie een uitzondering is in onze maatschappij, want wanneer je met enig gevoel voor geschiedenis kijkt naar de boeren-, vissers- en arbeiderstand in dit land is het beeld universeel en (zeer) negatief. In het huidig discours is dus het onterecht opdringen van wit privilege zelfs gelijk te stellen aan de ontkenning van die andere historische werkelijkheid van de binnenlandse economische slavernij – en soms lijfelijke slavernij (zeker bij vissers en boeren was dat immers vaak het geval) – die breed in de Nederlandse / Hollandse / Zeeuwse / Vlaamse maatschappij is geworteld. Herman Heijermans vertelde echt geen onzin, net zo min als Multatuli dat deed. Hij schetste in ‘Op hoop van zegen’ geen gedramatiseerde fantasiewereld maar de werkelijkheid van rauwe armoede. Dodelijke armoede ook, want de uitkomst was maar al te vaak een optelsom van kindersterfte, honger, dwangarbeid en soms zelfs moord. Die schuiten waren ook echt vaak zo lek als een mandje. Armoede dus die net zo ver van de rijkdom van de Amsterdamse en Middelburgse grachten afstond als de plantageslaverij in de Oost en in de West.
Die werkelijkheid wens ik mij niet ontnomen te laten worden door mensen die zonder historische kennis en zonder begrip voor de werkelijkheid van Jan de arbeider en Hendrik de visser mijn voorouders, mij en mijn kinderen een privilege toedichten dat er nooit geweest is en nog altijd niet is of een afgeleide verantwoordelijkheid opleggen voor uitbuiting waar met name mijn voorouders eerder slachtoffer van waren dan dat ze dader genoemd zouden kunnen worden. Het zou terecht zijn wanneer mensen in het discours over ‘wit privilege’ soms eens twee keer nadenken voor ze met de term slingeren, en vooral tegen wie ze dat doen. Soms immers is dat vooral een schoffering van generaties mensen die zich niet meer kunnen verdedigen. En dat is een hele slechte zaak, want zoals Aristoteles als schreef: “De ergste vorm van ongelijkheid is proberen ongelijke dingen gelijk te maken.” Om dan met voorstellen te komen om de huidige generaties al generaliserend te belasten met schatplichtigheid omwille van een ‘collectie verleden’ is niet alleen stupide maar ook buiten de orde. Ik ga toch ook niet bij de reders van nu aankloppen om vergoeding te krijgen voor het leed in de generaties voor mij? Wat mij betreft: omarm het verleden dat aan je gerelateerd is, verwerk dat, leer ervan en laat dat leren leidraad zijn voor de manier waarop je zelf met anderen om gaat. Ook in gesprekken over collectieve verantwoordelijkheid en ook op internet. Je kunt er immers voor kiezen om met de kennis van je eigen voorland de wereld een beetje mooier proberen te maken.
Anna A. Ros
auteur en vissers(klein)dochter
P.S. Reacties zijn welkom mits fatsoenlijk en bij discours gegrond op argumenten en feiten.
Wees de eerste om te reageren