Op de fiets terug naar huis vanaf het station na een dag op een schrijverscongres in Antwerpen moest ik denken aan een voorval – een situatie – zes jaar geleden. De aanleiding was een gesprek even daarvoor.
Zes jaar geleden was ik zesenveertig jaar oud. Alle denkbare rampen en ondenkbare rampen hadden zich in de jaren voordien zich voltrokken in mijn bestaan. Een huwelijk dat op de klippen was gelopen, mijn bedrijven kapot, werk kwijt, huis kwijt, geen zekerheid over een economisch volwaardig bestaan, mezelf kwijt en mijn lijf kapot. Niet bepaald de beste periode in mijn leven dus.
Op een zomerdag zat ik in de late middagzon op het terras van een ijssalon in Voorburg en overzag het slagveld. Ik was depressief, slikte een combinatie van emotie-verdovende middelen die medicijn werden genoemd en zag het leven niet meer zitten. Ik warmde me aan het zonlicht dat onterecht aangenaam was, mijn afspraak met de psychologe die me begeleidde door die donkere tijd was net achter de rug en ik vroeg me af wat in hemels- of Godsnaam ik nog in dit leven deed. Het scheen alles zo zinloos. Ik had net bereikt wat ik mijn hele leven had gepoogd te bereiken: mijn fysieke zelf worden. Een heruitlijning van mijn psyche met mijn lijf door middel van zeer ingrijpende operaties. Die fout waren gegaan. Er was op dat moment in mijn leven werkelijk niets meer te bedenken dat goed was en als mijn hart op dat moment was gestopt had ik het wel best gevonden. Ik was kortom somber. Nee, ik zat daar hartstikke depressief te zijn op dat terras in de zon met een smakelijk ijsje in mijn hand.
Naast me zat een oude man, ook met een ijsje, me te observeren.
“Wat is er meissie? Gaat het niet goed met je?”
Ik keek op en probeerde vergeefs de tranen in mijn ogen terug te trekken.
“Nee. Het is helemaal niet goed. Mijn leven is één grote ramp.”
“Oh.”
Hij ging verder met het naar binnen werken van het ijsje en toen hij daar klaar mee was pakte hij een pijp, stopte die en stak hem aan. Er zijn weinig menselijke handelingen die zo geruststellend zijn als die van een oude man die een pijp stopt en aansteekt met een zekerheid van decennia in zijn handen en een tempo dat je laat weten dat de wereld morgen ook nog niet vergaat. Hij keek me nog eens aan en nam een trekje van zijn pijp. Karameltabak.
“Hoe oud ben je?”
Ik keek naar hem en stelde vast dat hij zelf heel erg oud moest zijn. Zeker een jaar of vijfenzeventig.
“Zesenveertig.”
“Oh, dan ben je een jonkie hoor.”
“Zo voel ik me niet. Ik voel me oud. Ik ben op.”
“Hou oud denk je dat ik ben?”
Ik bekeek hem nog eens en bedacht dat hij toch wat ouder moest zijn dan ik oorspronkelijk dacht.
“Tachtig?”
Hij lachte.
“Tweeënnegentig meissie. En jij denkt dat met zesenveertig je leven over is? Toen ik zo oud was als jij moest jij net geboren worden als ik het even uitreken.”
Hij keek peinzend voor zich uit. Ik wist niet wat ik moest zeggen. En hij gaf me ook de kans niet eens.
“Kijk lieffie, als jij denkt dat je leven voorbij is dan mag je dat meteen vergeten. Het begint net. Misschien heb je wel net als ik te leven tot je tweeënnegentigste. En als dat zo is begint je leven dus op dit moment pas echt. Denk eens na wat je in die zesenveertig jaar allemaal kunt bereiken. Je kunt de man van je dromen vinden bijvoorbeeld.”
“Vrouw van mijn dromen zal dat zijn meneer.”
“Ook goed. En je kunt nog een nieuw bestaan opbouwen. Helemaal van de grond. Een bedrijf of zo. Of lange reizen maken. Kinderen krijgen.’
“Nou dat laatste zal wat lastig zijn.” zei ik zonder dat ik de behoefte had om een onderbouwing te geven voor mijn opmerking.
“Ik heb vanmorgen met mijn achterkleindochter een schoenenwinkel opgericht. Weet je, ik het bijna zestig jaar in de schoenen gezeten. Twee keer een winkelketen gehad. Twee keer failliet gegaan. Ben drie keer getrouwd geweest. Allemaal dood gegaan. Maar vanochtend heb ik weer een winkel opgericht.”
Ik wist dat hij niet loog. Zoiets bedenkt een mens niet. Ik keek hem aan met een ongetwijfeld ongelovige blik.
“Een bedrijf opgericht? Op uw tweeënnegentigste?”
“Ja. Nu ja, ik doe eigenlijk niet veel anders dan helpen met inkopen en helpen met de administratie. Maar verder niks hoor. Maar het is een heuse winkel hoor. Opent volgende week daar.”
Hij wees naar een pand waar mensen bezig waren met inrichten.
“Waar het me om gaat meissie, is dat je niet moet zeggen dat je leven voorbij is zolang dat niet zo is. Gewoon opnieuw beginnen. En als je valt is het enige dat je hoeft te doen opstaan. Je hoef alleen maar te gaan staan.”
Vanavond op de fiets naar huis moest ik aan de oude man denken. Ik zag hem een week later in de winkel met zijn achterkleindochter. Toen hij mij zag zwaaide hij naar me en stak zijn duim op. Ik heb terug gezwaaid. Nu, zes jaar later ben ik gewoon weer opgestaan en ik heb geleerd dat het leven je brengt wat het je brengt en dat dat genoeg is. Niks teveel en niks te weinig. En als je heel veel geluk hebt is wat je krijgt nog deelbaar ook met anderen. Of de oude man nog leeft weet ik niet, de schoenenwinkel zal nog wel bestaan. En ik? Ik ben van plan tweeënnegentig te worden en nog van alles te gaan doen en maken. Op het tempo dat ik aankan en samen met wie dat met mij samen wil. Ik ben niet bang meer. Soms nog wel wat depressief maar dan denk ik aan die oude man en de paar mensen die ik in mijn leven heb en weet dat ik een gelukkig mens ben. Hoe dan ook.
© 2014 Anna A. Ros
Wees de eerste om te reageren